Woord: bottel
bottel , bottel , (vrouwelijk)
, [weinig gebruikelijk] bottel. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
bottel , bottel , (vrouwelijk)
, bottels , bottel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bottel , bōddel , bōrrel
, voor: flesch, hoort men op ’t Hoogeland nog van oude menschen; bij van Bolhuis en van Halsema borrel = vlesch. –Oostfriesch, Holsteinsch buddel, Engelsch bottle, Fransch bouteille; v. Dale bottel = flesch, waarvan: bottelen, en: bottelier. Oostfriesch buddeln = drinken (van sterken drank). Algemeen is nog: de borrel op toavel zetten, of: kriegen = de flesch met jenever (of brandewijn) voor den dag krijgen. (Wisseling der d of t en r). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bottel , bottel , vrouwelijk
, bottele , kokker, flink ontwikkelde neus. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bottel , bottel , zelfstandig naamwoord
, de 1. rozenbottel 2. vrucht van de hagedoorn Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |