Woord: bouwen
bouwen , bouwen
, (een vuur) Een vuur geheel niew aanleggen, noemt de Gelderschman: een vuur bouwen, dat is: als het ware een gebouw van turf, hout, schadden, enz. boven den haardkolk oprichten, en daarin wat doorgebrand of aangevonkt vuur of gloed strooien, ten einde het vlam te doen vatten; en zoo trof ik het ook aan in een versje van J. C. Schaep, van 1660, aangehaald bij Witsen Geysbeek, B., A. en C. Woordenb. V. 210: ‘Laetst heb ik eens een Vyer gebout / (Gelijk men doet) van turf en hout,’ enz. Vergel. buten. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
bouwen , bouwen
, 1. ploegen; het land is drie maal gebouwd = het land is drie maal geploegd. 2. rooden; èrappels bouwen = aardappel rooden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bouwen , bouwen , (zwak werkwoord)
, ploegen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bouwen , bouwen
, Ploegen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
bouwen , bouwĕn
, ploegen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
bouwen , bouwe
, een praatje maken. - Ik zie je nooit! ‘Wel nou nog schoonder! ik wit nie-waor je woont! ‘In de Angenietestraot, ’et eerste huissie! ‘Bes hoor! ik kom ’es bij je bouwe!’ geh. 1886). - Verg. beŭwsch: Kom ’es anbouwe! (Cremer). Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
bouwen , bouwen
, Ploegen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
bouwen , bauen
, baude, ebaut , bouwen, ploegen. Ummebauen: omploegen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bouwen , bouwen
, Het land ploegen. Dit woord wordt in dien zin meest in Overijssel gebruikt. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
bouwen , bouwn , werkwoord, zwak
, omploegen ter bezaaiïng of bepoting Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bouwen , boûwe
, [bauen B.] ploegen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
bouwen , baauwn
, Terminus technicus voor “seideren”. Zinspeling op het refrein van een populair lied dat op Seideravond in het Jiddisj gezongen werd, BR 9: “bau dein tempel schiere” = herbouw spoedig uw tempel. In het Hebr. bnei beisecho bekorouw. De melodie lag iedere jood in de oren. Op erev jontef in sjoel: “Baauw mor goud.” De volgende ochtend in sjoel: “Hou laank hebn joe baauwd?” Lang seideren gold als een verdienste. Zie verder seider. Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede |
bouwen , bouwe , werkwoord
, 1. Verbouwen, kweken. | Hai bouwt enkeld eerappele. 2. Planten, poten, inzaaien. | We moete murgen te piepers bouwen. Zegswijze bouwe om deêl, produkten verbouwen met als afspraak dat een bepaald deel van de opbrengst ten goede komt aan degene die zijn bouwland beschikbaar stelt, terwijl de gebruiker het andere deel zal ontvangen. – Bouwe om halven, zie ‘bouwe om deêl’, waarbij in dit geval het bedoelde deel op de helft van de opbrengst is bepaald. In De Streek was het tot voor kort heel gebruikelijk, dat men (late) bloemkool ‘om deêl’ of ‘om halven’ verbouwde. – Je moete bouwe wat om de wal droift, je moet het komend seizoen juist die produkten verbouwen welke het afgelopen seizoen weinig of niets waard waren en dus als het ware in de sloot belandden. – Te bouwen gaan, ook: er op uit gaan om het bouwland te bekijken. – ’n Sjekkie bouwe, een ‘shaggie’ rollen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bouwen , boeë
, boede, haet of is geboet , bouwen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bouwen , bowwe
, plooge. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
bouwen , bouwe , werkwoord
, het bekijken van de boerderij, het vee en de landerijen tijdens een visite (KRS: Hout; LPW: Lop) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 42). Zie hoofdstuk 4, punt 16: bouwen. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
bouwen , bouwen
, 1. ploegen. 2. bouwen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
bouwen , bouwen
, bouwen, ebouwd , 1. ploegen; 2. bouwen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bouwen , bouwen , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. bouwen Zwalvies kunnen mooie nuzzies bouwen (Row), Aj geld hebt, kuj huzen bouwen en aj het niet hebt, dan maj stienen sjouwen (Dwij) 2. ploegen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) Bij de haarfstdag bint de boeren ’t meeist an het bouwen (Eex), Eerappels bouwen aardappels met de ploeg uit de grond opwerpen, die dan door de gaarders worden verzameld (Hgv), Oet mekaar bouwen en in mekaar bouwen zo ploegen dat de aarde resp. van binnen naar buiten of omgekeerd wordt verplaatst (Sle), Te hoop bouwen rond ploegen van binnen naar buiten (hy), Wit (um)bouwen z. bij umbouwen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bouwen , boúwen
, ploegen. zie ook eren. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
bouwen , bouwen
, 1. bouwen; 2. ploegen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bouwen , bouwm
, 1. bouwen, vertrouwen. Iej kunt der niet op bouwm, hie belöf veule, mâr hie gif niks. 2. ploegen. Bouwm en eggn, dat ziej veule in ’t naojaor. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bouwen , bouwen , werkwoord
, 1. bouwwerken maken, opzetten of opbouwen anderszins 2. ploegen of anderszins bewerken van grond, teneinde te verbouwen 3. verbouwen (van gewas) 4. maken van honingraat door bijen 5. rooien van aardappelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bouwen , bouwe , werkwoord
, bouw, bouwde, gebouwd , kijken, bedrijf bekijken Ik kom van de week is bij je bouwe Ik kom van de week je bedrijf eens bekijken Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
bouwen , bouwe , werkwoord
, bouw, bouwde, gebouwd , [O] kneden Doe nog wat zout op die butter en bouw ze dan goed deur mekaor; en deur dat gehak mojje ‘s wat aaiers en wat beschuit bouwe Doe nog wat zout op die boter en kneed hem dan goed dooreen; en door dat gehakt moet je een aantal eieren en wat beschuit kneden Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
bouwen , boûwe , werkwoord
, boûwde, geboûwd , bouwen , VB: 'r Hèt zich dao ién èige beheer e sjoen hûiske geboûwd. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bouwen , bouwe
, prakken , oew èèrepel bouwe = je aardappelen prakken- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
bouwen , bèwwe , bèèwe
, bouwen Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
bouwen , bouwen
, 1. (diep) ploegen; 2. de tuin, het vee en het bouwland van elkaar bekijken; een wandeling maken. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
bouwen , bouwe , werkwoord
, ploegen (Land van Cuijk); bouwen; prakken (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
bouwen , boewe
, boewtj, boewdje, geboewdj , bouwen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bouwen , boewe , werkwoord
, boewtj, boewdje, geboewdj , bouwen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
bouwen , bawwe , bouwe , werkwoord
, bouwen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bouwen , baawe , werkwoord
, bouwen; Dirk Boutkan: (blz. 24) 'bawe' = baawe Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
bouwen , bouwe
, ploegen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |