Woord: brakken
brakken , brakken , (zwak werkwoord, intransitief)
, Boodschappen doen, inkopen doen voor de huishouding (Krommenie). Thans weinig gebruikelijk. || Op zaterdagevend valt er hiel wet (heel wat) te brakken. Ik mag wel wat anmaken (voortmaken), want ik moet nag (nog) brakken. Zo, oud, ok an ’et brakken? Ook: erg in de weer zijn, druk bezig wezen (Assendelft). Vgl. brak. || Dat wijf doet niet aȃrs as brakken (ze zit geen ogenblik op haar stoel). – In W.-Friesl. wordt door brakken uitgedrukt het steeds op de straat verkeren van kinderen (O. Volkst. 2, 175). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
brakken , brakke , werkwoord
, Stoeien, ravotten (op straat). Afleiding van het zelfstandig naamwoord brak. Zie aldaar. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
brakken , brakke
, brakde, haet gebrak , jakkeren. Laot daen hónjt toch neit zoo brakke: dae jeech toch alle wiljt op, zónger dat ver ’ne sjeut kénne doon: hou die hond onder commando; hij verjaagt alle wild, zodat wij niet kunnen schieten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
brakken , brakke
, druk in de weer zijn. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
brakken , brakke , werkwoord
, stoeien (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |