Woord: brijzelen
brijzelen , briezelen , brijzelen , (zwak werkwoord, intransitief)
, Keilen, platte steentjes over het water doen scheren || (Westzaan). – Het woord is klaarblijkelijk afgeleid van brijzel, stuk steen, scherf, en beduidt dus met scherven werpen. – Zie synon. op keilen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
brijzelen , breuzele
, breuzelde, haet of is gebreuzelt , sudderen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
brijzelen , britzele
, britzelde, haet of is gebritzelt , mengen van stoffen; kokkerellen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
brijzelen , bruüzele , werkwoord
, bruüzelde, gebruüzeld/bryselde, gebryseld , breken , (in stukjes breken) bruüzele; brokken (brood brokken) bruüzele VB: Bruüzel 't broed en gëf de gruümele aon die érm vuügelkes; brysele fijnmaken (varkensvoer fijnmaken) brysele VB: Es 't vérekesvoor gekoëk wäor, woerd 't gebryseld. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |