Woord: brikkenbakker
brikkenbakker , brikkebėkkert , mannelijk
, brikkebėkkesj , brikkebėkkerke , steenbakker; ruwe kerel; iemand van geringe stand. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
brikkenbakker , brikkebekker , zelfstandig naamwoord mannelijk
, brikkebekkers , - , steenbakker , Zw: De bis mich oüch 'nne brikkebekker: een fraai heerschap Zw: 'r Hèt 't vuur z'nne brikkebekker: hij heeft de partij verloren, de nederlaag geleden.; heerschap (een fraai heerschap) 'nne brikkebekker; partij (de partij verliezen) 't vuur z'nne brikkebekker hebbe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
brikkenbakker , [steenbakker] , brikkebekker , (mannelijk)
, steenbakker. Thorn kende rond 1900 ± 160 personen die als brikkebekkers naar Duitsland gingen, dat was 30% van de beroepsbevolking, het hoogste percentage pendelaars in de streek Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
brikkenbakker , briekebekker , brikkebekker , zelfstandig naamwoord
, briekebekkers , briekebekkerke , steenbakker ook brikkebekker Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |