Woord: brillen
brillen , brillen
, voor: lang, tot vervelens toe op den uitkijk staan, of uitkijken; ook Oostfriesch Vgl. bril. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
brillen , brille
, lelijk kijken Motte’m ’s zien brille! Moet je hem eens lelijk zien kijken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
brillen , brille
, brilde, haet gebrilt , een bril dragen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
brillen , brillen , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. een bril dragen Zo zachiesan brilt onze hele familie (Noo) 2. een bril opzetten (Veenkoloniën) Wie gaon de kippen brillen tegen het elkaar pikken (Eco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
brillen , brillen
, lelijke gezichten trekken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
brillen , brille , werkwoord
, bril, brilde, gebrild , neusbrillen in de neus van een varken aanbrengen (soort krammen tegen het wroeten) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
brillen , brille
, gezichten trekken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |