Woord: broeierig
broeierig , bruietich
, bruietigger, bruietichste , broeierig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
broeierig , bruerig
, broeierig. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
broeierig , bruuierig
, broeierig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
broeierig , bruujereg
, broeierig. ’t Is bruujereg weer, as der mâr gien onweer op koms is. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
broeierig , broezerig , bijvoeglijk naamwoord
, broeierig, bijv. broezerig weer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
broeierig , bruuierig , bruuiig, brujjerig, bruierig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. broeierig (van het weer) 2. met ontwikkeling van broei, vooral m.b.t. hooibroei 3. ruikend naar broei, vooral m.b.t. hooibroei Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
broeierig , breujetig , bijvoeglijk naamwoord
, broeierig , VB: 't Ês al de gaanse wëk breujetig wérm, goûng 't mer 'ns oonwère. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
broeierig , bruuierig , (bijvoeglijk naamwoord)
, broeierig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
broeierig , broedselig , brutselig, brujerig
, broeierig. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
broeierig , [broeierig] , breujerig
, broeierig , ’t Is breujerig werm. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |