Woord: degel
degel , deegel , mannelijk
, deegele , koperen bierkan, inhoud plusminus drie liter, ’nen Deegel ómsjtoote: een groot glas bier leegdrinken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
degel , degel , de
, degels , (glasbl.,db:Nbui) = potvormig, gebogen voorwerp van vuurvast materiaal, waarvan de monding wordt overhuifd door een gewelf. De degel rust op de randsteen van de oven en hangt met de bodem in de glasmassa in de smeltoven Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |