Woord: dichten
dichten , dichten
, opstellen, in schrift brengen. Ook hoort men nog: ’n brief dichten of riemen. Oudtijds mocht geen vrijer aan zijn meisje schrijven dan op rijm. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
dichten , dichte
, dichde, haet of is gedich , dichten, zie het oudere: ruume. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dichten , gedich
, bedoeld, bestemd. Dat is veur dich gedich: dat is voor jou bestemd. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dichten , dichten , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. dicht maken Ze waren daor de sloot an het dichten (Ass), De daoken dichten nao de störm (Zdw) 2. dichten Hie kan riemen en dichten, dat een aold wief kan het gat er van lichten (Sle) 3. opstellen (dva, wb) Een breef dichten (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dichten , dichten , werkwoord
, dichtwerk maken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dichten , dichten , werkwoord
, 1. dichtmaken, stoppen 2. dichtgaan, sluiten, in verb. als De wonde wil niet dichten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |