Woord: eenjarig
eenjarig , ijnjoarêge maier
, (eenjarige meier = pachter); min of meer spottend voor: iemand die het niet langer dan één jaar in eenig bedrijf, dat hij voor één (of ook meer) jaar gehuurd heeft, of ook wanneer hij eene voorloopige benoeming krijgt, uithoudt, bv. als lid der Staten, enz. Het veronderstelt dat zulk een persoon niet oppassend of voor zijne taak niet berekend is. Zie: beklemrecht. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eenjarig , einjäörich
, eenjarig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eenjarig , ienjoarig
, eenjarig. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
eenjarig , ienjaorig , bijvoeglijk naamwoord
, eenjarig Hie hef dat ienjaorig pèerd vortdaon (Odo), Dei bloumen dat bunt einjorigen (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eenjarig , ienjaorig , bijvoeglijk naamwoord
, eenjarig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eenjarig , èi-jëurig , bijvoeglijk naamwoord
, eenjarig Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eenjarig , [één jaar oud, durend; in één jaar ontkiemend] , ienjörig , (bijvoeglijk naamwoord)
, eenjarig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
eenjarig , [eenjarig] , einjaorig
, eenjarig , Stinkerkes zeen einjaorige plentjes. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |