Woord: eeuwigheid
eeuwigheid , ijwîghaid , ijvîghaid, aiwîghaid
, eeuwigheid. Zegswijs: ’t duurt van ijwîghaid tot poas (of: poaske), of: tot oamen, wrevelig voor: een onbepaald langen tijd, tot in de verre toekomst. Men zegt het van iets dat op de lange baan wordt geschoven, vooral wanneer men met verlangen het tot stand komen er van afwacht. Vgl. Laurill. bl. 69. West-Vlaamsch eeuwig = onmatig, buiten gemeen, geweldig; eewig en ervig = Groningsch ijvîg en arfêlk = altijd, met ongunstige beteekenis. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eeuwigheid , eeuwigheid
, Zie: amen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
eeuwigheid , eeuwigheid
, Zie: amen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
eeuwigheid , eewegaejd , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, eeuwigheid Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
eeuwigheid , eewicheit , mannelijk
, eeuwigheid. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eeuwigheid , ieuwigheid , de
, eeuwigheid Het duurt een eeuwigheid eer ze det veur mekaar hebt (Koe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eeuwigheid , êêuweghaaid , zelfstandig naamwoord
, êêuwegheeje , êêuweghaaidtjie , eeuwigheid, lange tijd Ze laete je een êêuweghaaid wachte Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
eeuwigheid , iwwighèijd
, eeuwigheid , Ik hé in gin iwwighèijd iejt van hum gehurd. Ik heb in geen eeuwigheid iets van hem gehoord. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
eeuwigheid , [eeuwigheid ] , ieëwigheid , (vrouwelijk)
, eeuwigheid , Toet-inne-ieëwigheid-ame: eindeloos lang. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
eeuwigheid , euweghèd , eeuwighei , zelfstandig naamwoord
, eeuwigheid; Piet van Beers – ‘Slotgebed’: Ten slotte de zeegen, vur ons allemaol saomen/ vandaog mee de Carneval èn in euwighei AOMEN. (‘t Èlfde buukske, 2010); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - EEUWIGHEID zelfstandig naamwoord v. -Da(t) zal 'en eeuwigheid duren. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |