Woord: eigenschap
eigenschap , aigenschōp , ijgenschōp
, eigenschap; ’t het gijn aigenschōp = het past niet bij elkander, door die vermenging of bijvoeging wordt die spijs of drank bedorven, onsmakelijk. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eigenschap , [verwantschapsgevoel] , eigenschap
, familiebetrekking, verwantschapsgevoel. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
eigenschap , eigesjap , vrouwelijk
, eigesjappe , eigenschap. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eigenschap , iegenschup , de
, iegenschuppen , eigenschap Hij hef dezelde eigenschap as zien grootva (Uff), Teveul proten is gien goeie eigenschap (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eigenschap , eigenschop , zelfstandig naamwoord
, de; 1. karaktertrek of eigenschap in lichamelijk of stoffelijk opzicht 2. gewoonte Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eigenschap , èigensjap , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, èigensjappe , - , eigenschap , VB: 'n Gooj èigensjap van 'm ês dat 'r noets ze gedueld verlûis. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |