Woord: erfelijk
erfelijk , arfêlk
, erfelijk; ’t is ’n arfêlk gebrek; teren is arfêlk = tering erft over. Zie ook: ijwîg. Middel-Nederlandsch erfelyc, arvelyc, enz. = voortdurend (Verdam). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
erfelijk , erfelik
, erfelijk. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
erfelijk , arfelijk , bijvoeglijk naamwoord
, Var. als bij arf I = 1. erfelijk Die kwaole is arfelijk (Hgv), Dat gebrek is arfelijk (Emm) 2. (bw.) altijd (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Zij hebt het eeuwig en arfelijk met mekaar in het gaoren ze hebben altijd ruzie (Hijk), Hij is ieuwig en arfelijk te laat (Sle, veroud.) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
erfelijk , ârfelek
, erfelijk. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
erfelijk , arfelik , arfeliek, aarfliek , bijvoeglijk naamwoord
, 1. erfelijk, van het ene geslacht op het andere overgaand 2. in iewig en arfelik altijd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
erfelijk , érfelik , bijvoeglijk naamwoord
, erfelijk , VB: Dy kréngde ês érfelik, dat zit ién 't blood Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
erfelijk , aarfelijk
, besmettelijk (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
erfelijk , eifelik , bijvoeglijk naamwoord
, (Ospels) armoedig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |