Woord: faam
faam , faam , mannelijk, vrouwelijk
, faam. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
faam , faam , faom
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook faom (Noord-Drenthe) = faam Te goeder naom en faom met een goede reputatie (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
faam , faem , zelfstandig naamwoord
, de; faam, vermaardheid Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
faam , fánnes , zelfstandig naamwoord
, honger (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |