Woord: fakkelen
fakkelen , fakkele
, fakkelde, haet of is gefakkelt , schroeien van rupsennesten op “fakkelzóndich” (rite op een bepaalde zondag). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
fakkelen , faokele , werkwoord
, flakkeren (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
fakkelen , fakkele , werkwoord
, fakkeltj, fakkeldje, gefakkeldj , het rondslingeren van een brandende turf aan een ijzerdraad op de avond van de 11de november ter gelegenheid van het feest van Sint Maarten. Op de avond van die dag werd een grote hoop brandbaar materiaal – dat weken van tevoren door de schooljeugd was verzameld – in brand gestoken. De desbetreffende turf was eveneens weken van te voren in petroleum gedrenkt, zodat hij op die avond zolang mogelijk bleef branden zie ook Sint Merte Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |