Woord: fietsenmaker
fietsenmaker , fietsnmaakr , zelfstandig naamwoord
, rijwielhersteller Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
fietsenmaker , fitsemaeker , mannelijk
, fitsemaekesj , rijwielhersteller. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
fietsenmaker , fietsenmaker , de
, fietsenmakers , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = fietsenmaker Hie is met de fiets hen de fietsemaker (Odo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
fietsenmaker , fietsemaeker , zelfstandig naamwoord
, en var. de; fietsenmaker, rijwielhersteller Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
fietsenmaker , [rijwielhersteller] , fietsemâker
, 1.kluns, fietsenmaker; 2. werktuigbouwer. Schertsend gezegde voor de vakman in de metaal. , Wa bénde toch ne fietsemâker inne. Wat ben je toch een kluns. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
fietsenmaker , fietsemaeker , (mannelijk)
, fietsenmaker Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
fietsenmaker , fietsemaoker , zelfstandig naamwoord
, rijwielhersteller; GD08 de fietsemaoker ... ik bedoel dieje meens die die kèrkes mòkt Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |