Woord: filou
filou , fielo
, in: ’t gait noa de fielo = ’t gaat verloren; hij gait noa de fielo = hij gaat dood; ’t is noa de fielo = ’t is naar de maan, naar den kelder, enz. Vgl. het Fransche filou; iemand die ons iets afhandig maakt; wat wij kwijt zijn is dus ook voor de haaien. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
filou , fieloe , m
, onbetrouwbaar persoon. [Gra] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
filou , filoe , feloe , mannelijk
, filoes/feloes , filoeke/feloeke , (Frans) filou, schurk. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
filou , filo
, gierigaard; vreemd figuur. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
filou , fieloe , zelfstandig naamwoord
, gemenerik (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
filou , floe
, gemene stiekemerd (Frans: filou – schurk, oplichter, valsspeler) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
filou , fieloe , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, filoes , schurk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |