Woord: fistel
fistel , fissel , zelfstandig naamwoord de/’t
, De fistel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
fistel , fistel , mannelijk, vrouwelijk
, fistele , fistel, of: pijpzweer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
fistel , fissel , fistel
, fissels , Ook met zz uitgesproken. Tevens fistel (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) = 1. zweer, fistel Jaan hef last van ’n fistel, mörgen zal e der in het zeeikenhoes an hölpen worden (Eex), Zien peerd haar een fissel an de hals (Gas) 2. vinger (Zuidoost-Drents zandgebied) Zit niet overal met de fissels an (Wijs), zie ook fikken I Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
fistel , fissel
, (Kamperveen) fistel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
fistel , fistel , zelfstandig naamwoord
, de; 1. bep. bevestigingsband aan de staart van een koe 2. bep. hardnekkige zweer aan de nek van een paard Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
fistel , fistel , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, fistele , fistelke , letsel , VB: 'r Hèt zich 'n fistel gezat.; snijwond fistel Zw: Zich 'n fistel zitte: zich verwonden.; blesseren (zich blesseren) zich 'n fistel zitte VB: 'r Hèt zich 'n fistel gezat aon dè berosde peundraod. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |