Woord: flakkeren
flakkeren , flakkeren
, flikkeren. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
flakkeren , flokrn , werkwoord, zwak
, flikkeren Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
flakkeren , flakkere
, flakkerde, haet of is geflakkert , schroeien; flakkeren. Ėste de houn geplök höbs, móste ze mich ouch noch aeve flakkere: als je de kip geplukt hebt, moet je haar ook nog even schroeien. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
flakkeren , flokkeren
, flikkeren. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
flakkeren , flakkern , flokkern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, Ook flokkern (Zuidoost-Drents zandgebied) = flikkeren, flakkeren De keerzen stunden te flakkern in de tocht (Bei), Het vuur flakkerde in de heerd (Zdw), Die keers begunt te flokkern (Sle), De steern flokkert an de locht (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
flakkeren , flokkeren
, flikkeren (van een (kaars)licht (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
flakkeren , flakere
, flakertj, flakerdje, geflakerdj , 1. wapperen, fladderen 2. flakkeren , ’t Lievendj flakertj ane draod. Toen d’n hóndj blafdje, flakerdje de hoonder door de koeai. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
flakkeren , flakere , werkwoord
, flakertj, flakerdje, geflakerdj , 1. fladderen 2. walmen (van een kaars) ook blaoke Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |