Woord: flat
flat , flat , vrouwelijk
, flatte , flėtterke , koeflat, zie: flaater. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
flat , flat , flatter, flatte
, flatten , Ook flatter (Zuidoost-Drents zandgebied), flatte (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe) = (koe)flat Wij möt mar is een keer hen flatten slaon koeienstront verspreiden (Pdh), Ik heb in die flatte trapt (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
flat , flettien , het
, fletties , schoentje zonder (verhoogde) hak (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, ov) Mit de haoren op een knoet, vlotte fletties an de voet (kv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
flat , flatte , zelfstandig naamwoord
, de; 1. regenbui 2. flat, platte, slappe hoop uitwerpselen 3. slappe, platte hoop anderszins 4. kleine laag, flinke, platte klodder eten; flattien, et 1. kleine flatte 2. dun plakje kaas Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
flat , fletske , zelfstandig naamwoord
, fletskes , lage vrouwenklomp zie ook botje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |