Woord: gebloed
gebloed , [gezondheidstoestand] , gebloed
, lichaamsgestel, gezondheidstoestand. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gebloed , gebleute
, in t gebleute zitn, in ’t bloed zitten Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gebloed , gebluits , onzijdig
, bloed. Dat zit ’m in ’t gebluits: dat zit hem in het bloed. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gebloed , gebloed , het
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën, dva) = 1. bloed, familie, geslacht (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën) Het is nog verre femilie, het zit nog in het gebloed (Sle), Het zat hum wel in het gebloud de afstamming (Ros) 2. constitutie, lichaamsgestel (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën) Dei kou zag der slecht uut, mor hai komt nou weer in het gebloud knapt weer op (Eco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |