Woord: genadig
genadig , geneereg , bijwoord
, genadig. t Dr geneereg of brengn, er genadig af komen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
genadig , geneedich
, geneedigger, geneedichste , genadig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
genadig , genaodig , genadig
, Ook genadig (Zuidoost-Drenthe) = 1. genadig, goedgunstig gezind. Hij hef mij genaodig west (Zdw), Zij hebt hum naor umstandigheden nog hiel genadig behandeld (Pdh), Hie hef een bekeuring had, mor veur het gerecht kwam e der genaodig of (Eex) 2. neerbuigend vriendelijk (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ik zèe hum goeiendag, maar ik kreeg allend een genaodig knikkien terogge (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
genadig , genaodig
, 1. genadig; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: toegeeflijk Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
genadig , genaodig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. genadig 2. bijv. in genaodig wat veur de broek flink wat voor z’n broek Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
genadig , [genade betonend] , genaodig , (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
, genadig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |