Woord: handhaven
handhaven , handhoaven
, in: zij wil handhoafd wor’n = zij wil gevrijd worden; hij zel heur wel handhoaven. Oudtijds handhaven = verzorgen, van voedsel voorzien. Hoogduitsch handhaben = aanvatten, aanpakken, enz.; Handhabe = gebogen heft, handvatsel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
handhaven , hanjthaave
, hanjthaafde, haet of is gehanjthaaf , handhaven. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
handhaven , handhaven , handhaoven
, (Midden-Drenthe, Zuid-Drenthe). Ook handhaoven (Noord-Drenthe) = handhaven Dat kind kun zuk nich handhaven tuschen al dei groten (Bco), Een onderlinge ofspraok mus handhaofd worden (Een), Zo’n gebruuk mojje handhaoven (Erf) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |