Woord: handigheid
handigheid , hènjicheit , vrouwelijk
, hènjicheite , hènjicheitje , handigheid, zie ook: sjlich, en: sjlaach. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
handigheid , handigheid , de
, 1. handigheid Een schoof binden, dat is een handighaaid (Row), Het was hum mor een haandigheid um het fietsen te leren (Die), Ie meut er wat handigheid in hebben, anders wil het nich (Bco), Het is niks as een handighaid als je er maar slag van hebt (Eev) 2. kleinigheid, kleine moeite Het is mar een handigheid, dan hef e dat klaor (Klv), Dat is mor even een handigheid um dat te nèeien (Sle), Hij had het in een handigheid veur mekaor (Ros) *Alles is een handigheid en vlooien vangen een gauwigheid (Bov); Vlooien vangen is een handigheid en in de broek scheiten is vaak een benauwdigheid (Klv); Alles is ain wait, mor vlooien vangen is ain handighaid (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
handigheid , hèndighèijdje
, handigheidje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
handigheid , hendjigheid , henjigheid , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, hen(d)jigheidje , vaardigheid Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
handigheid , hèndeghèd , zelfstandig naamwoord
, handigheid Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |