Woord: handwerk
handwerk , handwarktje
, zie: warktje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
handwerk , hanjtwėrk , onzijdig
, hanjtwerkėrker , handwerk. Hanjtwėrk haet eine goue baom: een ambacht verzekert een goed bestaan. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
handwerk , handwark , het
, handwerk Het is wal duur, man het is ok handwark (Nsch) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
handwerk , haandwark , zelfstandig naamwoord
, et 1. werk dat met de handen wordt verricht 2. product(en) door handwerk vervaardigd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
handwerk , âândwaarek
, handwerk. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
handwerk , [werk dat met de handen wordt verricht] , andwärk , (zelfstandig naamwoord)
, 1. handwerk, werk dat met de handen wordt verricht; 2. brei-, haak-, knoop- of borduurwerk. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
handwerk , handwèèrk , zelfstandig naamwoord
, handwerk; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): ; HANDWERK - zelfstandig naamwoordo. - arbeid die met de hand verricht wordt Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |