Woord: huppelen
huppelen , huppele
, huppelde, haet of is gehuppelt , huppelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
huppelen , huppeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. huppelen ’t Kiend huppelt er over (Dwi), Het veulen huppelt in de waide (Bov), Toe as de va hen ’t laand gunk, huppelde het kiend mit hum mee (Ruw), De kinder huppelt hen hoes (Bal), ...van bliedschop (Hol) 2. bedrijvig heen en weer lopen (Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe) Hij huppelt de winkel deur um de klanten te helpen, zo drok is het er (Bei) 3. hobbelen van een hobbelpaard (Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat peerd huppelt mit een kalm gaanggie (Hol), zie ook hobbeln en bij hobbelpeerd Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
huppelen , uppelen
, huppelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |