Woord: hurk
hurk , hoek , hoeke, boeke
, hurk; op hoek zitten = hurken, gehurkt zitten. Oldampt: op hoeke, en door het uitvallen der h en den invloed der p, de verbastering op boeke. (v. Dale: “huik, hurk; op de hurk zitten = met gebogen knieën zóó op den grond zitten, dat het achterste op de hielen rust. ’t Woord komt gewoonlijk in het meervoud voor.” – Wij gebruiken alleen het enkelvoud) Overijselsch: op de hoeken zitten, hoeken; Veluwe: huken; Zuid-Holland huiken; Zuid-Limburg oppen huke zitten; West-Vlaamsch huk = hoek, hoeke. Kil. hucken, bij Poot nederhukken; bij Tollens: neergehukt (in ’t zand); Hoogduitsch niederhocken, hucken; Oostfriesch huke, hûk, hurke; hê sitt up de huke; Nedersaksisch huken = in de huuk of hurk sitten; Holsteinsch in de huuk sitten, hucken; Lüneburgsch dahlhucken; Deensch side paa huug, Zweedsch sitta hukka. Zuid-Deensch hykke, hyge, Noorweegsch huka, IJslandsch hucka, hûke, Engelsch hock, Schotsch huke, Hessisch huchen, Beiersch hocken, hucken, Noordfriesch hûk. – Het woord zou, volgens ten Doornkaat, met: huik, hoek, en: hok, tot den wortel kuc behooren, dat buigen, krommen, enz. beteekent. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hurk , huuk , vrouwelijk
, huuke , huukske , hurkhouding. Huukske sjleiere, of: litsjhuuke: in hurkende houding over glijbaan glijden. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
hurk , hurk , de
, hurken , (Zuidwest-Drenthe, noord) = klein persoon Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hurk , [(scherpe) hoek] , hurk
, scherpe hoek. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |