Woord: huttentut
huttentut , hü̂tentü̂t , (vrouwelijk)
, oliezaad. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
huttentut , huttentut
, Üaaver ’n huttentutbessen etraut: zegt men van een ongelukkig huwelijk. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
huttentut , utentut , hutentut , mannelijk
, Kroode, een olie-zaad. [In Twente zegt men huttentut; het wordt uit Riga’s lijn gezift.] Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
huttentut , hótsjentótsj , mannelijk
, huttentut, Camelina sativa; groot hoefblad, Petasietes hybridus. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
huttentut , huttentut
, kruisbloemige plant, vooral om de olie uit de zaden gekweekt. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
huttentut , hutentuut , het
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = huttentut, soort vlas met oliehoudend zaad, Camelina sativa In dat hoekien verbouwden ze hutentuut (Sle), Zie muken vrogger bessems van hutentuut (Sle), Hutentuut weur gebruukt veur het mosterdmaken en ’t stro veur bessems (Geb), Kom is in mien goorntien. Zie mien hutentuut en mien boonties (Emm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
huttentut , huttentut , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, (Nederweerts, Ospels) pijpenstro Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |