Woord: immer
immer , ümmer , (bijwoord)
, [weinig gebruikelijk] steeds. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
immer , ümmer , (bijwoord)
, steeds. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
immer , immer , jimmer , (bijwoord)
, Te Jisp en in de Wormer jimmer. Altijd. Zie de wdbb. || ’t Is jimmer ’etzelfde mit die vent. – De vorm jimmer komt ook elders voor. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
immer , jumr , bijwoord
, jumr en aaltied, altijd en eeuwig Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
immer , ummer
, immer, steeds, altijd. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
immer , immer , bijwoord
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = altijd, in Det hef immer en altied zo ewest (Pes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |