Woord: inkorten
inkorten , inkorte , werkwoord
, Ook: slinken. | Dat zoôtje piepers kort al puur in. Zegswijze z’n padje inkorte, naar huis gaan (na het laatste werk gedaan, gemaakt te hebben). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
inkorten , inkorte
, kortde in, haet of is ingekort , inkorten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
inkorten , inkörten , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, inkorten, korter maken Kört die jurk maor in, de mode is nou weer kört (Nam), Ze hebt het gröslaand in ekört, ze hebt een stok escheurd (Hgv), De eeteerpels körten wel haard in worden minder in aantal (Nor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
inkorten , inkotten , werkwoord
, 1. door afsnijden, snoeien, opbinden etc. korter maken 2. minderen in aantal, omvang Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
inkorten , [korter maken] , inkörten , (werkwoord)
, inkorten, korter maken. Zie ook: verkörten. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |