Woord: inpeperen
inpeperen , inpèperen , (zwak werkwoord)
, ’k zal ’t üm inpèperen, ik zal het hem betaald zetten. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
inpeperen , inpepêrn
, zie: indussêln. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
inpeperen , inpaepere
, paeperde in, haet of is ingepaepert , inpeperen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
inpeperen , inpepern , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. goed duidelijk maken Dat zal ik hom even goud inpepern (Row) 2. inwrijven met sneeuw Wie hebt de wichter flink inpeperd (Bov), zie ook inzolten Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
inpeperen , inpèperen , (werkwoord)
, 1. inpeperen, het bestrooien met peper; 2. met sneeuw inwrijven; 3. (fig.), betaald zetten. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |