Woord: inzien
inzien , inzijn
, (inzien), in: dat let zōk duuster inzijn = dat is een donker vooruitzicht. Vgl.: naar het zich laat aanzien = zich zóó voordoen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
inzien , inzeen
, zouch in, haet of is ingezeen , inzien. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
inzien , inzien , sterk werkwoord, overgankelijk
, inzien Ik zie dat duuster in (And), Hij wol niet inzien dat e ongeliek hadde (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
inzien , [erkennen] , inzeen
, inzien, erkennen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |