Woord: jodenlijm
jodenlijm , jodelijm , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, Speeksel. || Plak ’et maar mit wat jodelijm. – Evenzo elders in Holl. en in het Stad-Fri. en Gron. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
jodenlijm , juddeliem , m
, fluim, taai speeksel. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
jodenlijm , jeudnliem
, spuw, als dit gebruikt wordt bij een zeer onhandige poging, om iets aan elkaar te bakken. Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede |
jodenlijm , juddeliem , mannelijk
, speeksel. Dat is mit juddeliem geplèk: ondeugdelijk gelijmd. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
jodenlijm , jodenliem , de
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = spuug, z. ook jeudenspei Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
jodenlijm , jodeliem , zelfstandig naamwoord
, de, et; spuug gebruikt om iets schoon te maken, bijv. brillenglazen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
jodenlijm , jodeliem
, spuug, speeksel. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |