Woord: joh
joh , jö , jöh
, vooruit (voermanstaal). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
joh , je , persoonlijk voornaamwoord
, 1. vertrouwelijke aanspreekvorm; meestal als afsluiting van een zin en vaak a.h.w. herhalend gebruikt: eerder in dezelfde zin is nl. dezelfde persoon al aangesproken; vaak met ongeveer de functie van het Ned. ‘joh’, bijv. Die hadden de tied wel, je moet je maar denken 2. 2e pers. enk., i.p.v. ie of jow 3. verzwakte vorm van jow (3e, 4e naamval), ook met de functie van wederk. vn., bijv. Ie moe’n je nog scheren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
joh , jôô , zelfstandig naamwoord
, [O] jongen, joh (alleen bij aanspreken) Zeg jôô, kommis hier Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |