Woord: jufferen
jufferen , juffêrn
, (voor juffer spelen), in: ’t juffern leeren = schertsend voor: in de stad in den kost besteld worden, inzonderheid van boerenmeisjes, om daar steedsche manieren te leeren. Zegswijs: schijf (scheef) dat juffert = een weinig scheef staat los, fijn; schertsend. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
jufferen , jufferen , (zwak werkwoord)
, zie zegsw. op scheef. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
jufferen , jufferen
, goed staan. Laonk en smal, dät juffert wal. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
jufferen , joffere
, jofferde, haet gejoffert , passend zijn. Waat sjeif hink, dat joffert: dat is passend bij deze toestand. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
jufferen , jufferen , werkwoord
, (Gunninks woordenlijst van 1908) passen. Gunninks woordenlijst van 1908: Schief en schel dät juffert wel ‘het komt er niet zo precies op aan’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
jufferen , [jufferen] , jufferen
, terecht komen, in orde komen (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |