Woord: kadaver
kadaver , kadaaver , onzijdig
, kadaavesj , kadaver; lichaam. Hae kreech ze op ziene kadaaver: hij kreeg op zijn donder. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kadaver , kadaver , het
, kadavers , kadaver Een kadaver stopten ze eerder aaid in de grond (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kadaver , kedaver
, kadaver. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kadaver , kedaver , zelfstandig naamwoord
, et; kadaver Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kadaver , kedaaver
, kadaver Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kadaver , kedâver
, kadaver Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |