Woord: kemp
kemp , kemp , mannelijk
, hennep. Och miene leiven heemel, al miene kemp is veemel: al mijn moeite en zorgen waren tevergeefs. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kemp , kèmp , zelfstandig naamwoord
, hennep. Werd vroeger geteeld voor de vezels waar touw van gemaakt werd en voor het zaad dat goed vogelvoer was en nog is (kèmpzaod). Tegenwoordig kan hennep (cannabis) nog slechts clandestien geteeld worden, wat in feite ook gebeurt. Niet voor de vezels of de zaadjes, maar voor de vrouwelijke bloempjes die de befaamde (of de beruchte ...) marihuana opleveren. ’t Is maar hoe men er tegenaan kijkt ... Hennep werd ook uitgesproken als kènnep, waaruit weer kèmp ontstond. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
kemp , [witte klaver] , kemp
, witte klaver (trifolium repens). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kemp , kèmp , zelfstandig naamwoord
, hennep (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant; West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kemp , kemp , (mannelijk)
, hennep , Mèt kemp vèsse. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kemp , kêmp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, hennep Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kemp , kèmp , zelfstandig naamwoord
, hennep; WBD III.4.3:326 wilde kèmp - hennepnetel (Galeopsis tetrahit), ook 'neetel' genoemd; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kèmp (krt.89); Bont kän?p, zelfstandig naamwoord m. 'kennep' - hennep; Antw. KEMP (Kempen: kämp, kae ae mp) zelfstandig naamwoord m. - hennip, Fr. chanure; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): kèmp - zn - hennep (Hennep werd ook uitgespr. als kènnep); WNT KEMP (uit kennep (kenp)) Cannabis sativa L. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |