Woord: kerstboom
kerstboom , kérsbom , kérstbom , m
, kérs(t)beûm , kérs(t)bömke , kerstboom(pje). Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kerstboom , krisboum , mannelijk
, krisboum , krisbömke , kerstboom. Dat is ’n veur ónger de krisboum: dat is een nette mop. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kerstboom , kórsbòm
, kerstboom; hérrege de kórsbòm al gezit “heb je de kerstboom al gezet?”. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
kerstboom , kesbeumpie
, kerstboompje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kerstboom , kerstboom , de
, kerstboom We moet de kerstboom nog optugen (Bal), De karstboom vunne wij vrogger maor een heidens gebruuk (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kerstboom , käsboom
, kerstboom Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kerstboom , kastboom , kastboem , zelfstandig naamwoord
, de; kerstboom Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kerstboom , [boom met kerstmis] , kersbom
, kerstboom Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kerstboom , kèrsbôom , zelfstandig naamwoord
, kerstboom; De t valt uit in de uitspraak, ook in Standaardtaal Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
kerstboom , kersboum
, kerstboom Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |