Woord: ketter
ketter , ketter
, Vergelijking: vluiken as ’n ketter = verschrikkelijk vloeken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ketter , kėtter , mannelijk
, kėttesj , ketter. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ketter , ketter , de
, ketters , ketter L. hen de kerke gaon? Man dat is de grootste ketter die der op twee bienen rondlop (Hijk), Ik lao mij niet uutschelden veur ketter (Die), Een ketter is ook een schrouwerd (Dwi), Hij vlukt as een ketter (Dwij), …zoop as een ketter (Zui), …is zo dronken as een ketter (Geb), … buldert as een ketter (Hijk), Het pèerd houwt as een ketter (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ketter , ketter
, ketter. Gunninks woordenlijst van 1908: Vluken en lîêgen as een ketter ‘erg vloeken en liegen’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ketter , ketter , zelfstandig naamwoord
, de; 1. ketter 2. iemand die niet naar de kerk gaat, ook: iemand die spot met kerkelijke zaken 3. iemand die steeds in de contramine is Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |