Woord: klateren
klateren , klateren
, babbelen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
klateren , klaatere
, klaaterde, haet of is geklaatert , kletteren; spatten; klateren; kletsen. Zeedder weier ent klaatere: zijn jullie weer aan het kletsen? Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
klateren , klaetern , bijvoeglijk naamwoord
, (Zuidwest-Drenthe, noord), in een klaetern boom ratelpopulier (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klateren , klatern , klaetern, klaotern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook klaetern (Zuidwest-Drenthe, noord), klaotern (Noord-Drenthe) = 1. klateren Een slootien of diepe dat uutmondt naor een grote sloot in kan zo mooi klatern (Hav), In Diever daor klaetert het waeter tegen de glaezen dat het zo daevert kenmerkende klanken in Zuidwest-Drenthe, noord (Hgv), (fig.) As dat mensk het heurt dan klatert het mörgen het hiel darp deur (Bor), zie ook klettern 2. kletsen De wieven staot wat mit mekaar te klatern (Pes), Die hef het overal rond eklaterd (Zdw), zie ook klettern Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klateren , kläteren
, (Gunninks woordenlijst van 1908) (niet Kampen) 1. klateren; 2. kletsen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
klateren , klaeteren , werkwoord
, 1. klaterend gaan, klinken 2. kletsen, als een nieuwtje door het dorp gaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
klateren , klóétere
, plassen (urineren) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
klateren , klatere
, klatertj, klaterdje, geklaterdj , 1. klateren 2. kletsen , ’t Raengeltj det ’t klatertj. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |