Woord: afvangen
afvangen , aafvange
, vóng aaf, haet aafgevange , afsnauwen.; afstraffen Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afvangen , ofvangen , sterk werkwoord, overgankelijk
, wegvangen, (fig.) Dat moej niet weer flikken, want dan za’k oe de vlooien ofvangen te grazen nemen (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afvangen , ofvangen , werkwoord
, afvangen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afvangen , vluu aofvange, de vluu aofvange
, slim , (te slim af zijn) de vluu aofvange (zie 'vangen') VB: Dè daach sjlöm te zién meh dè heb ich de vluu aofgevange. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afvangen , [onderscheppen, afsnauwen] , aafvange
, 1. onderscheppen 2. afvangen, iemand te slim af zijn 3. afsnauwen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afvangen , aafvânge , werkwoord
, vingtj aaf, vóng aaf, aafgevânge , afvangen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |