Woord: afzeggen
afzeggen , ofzeggen
, verzeggen, zich plechtig verbinden iets niet te doen. Zegswijs: ie mouten niks ofzeggen as de neus (of: neuze) ofbieten, zooveel als: men mag alleen het onmogelijke verzeggen, niemand weet waar hij toe komen kan. – Ook = afslaan, weigeren; dat wiʼk nijt ofzeggen (in ʼt Nederlandsch verouderd.); een vrijer ofzeggen = de aangeknoopte verkeering van de zijde van het meisje opzeggen, in ʼt Nederlandsch (volgens v. Dale) weinig gebruikelijk. – En = afkondigen, aflezen van den kansel: doomnie het vleden zōndag ofzegd dat ʼt mit vijrtien doagen nachtmoalsdag was. (zou zijn). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afzeggen , åfzäggen
, bekend maken in de kerk. ’n Doomneer hef et in de kaike åfezegt. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
afzeggen , aafzëgge
, zach aaf, haet of is aafgezach , afzeggen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afzeggen , ofzeng
, zèè of, of ezeg , afzeggen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afzeggen , ofzeggen , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. afzeggen Hai zol eerst mithelpen, maor hai het ofzegd (Vtm), z. ook opzeggen 2. afkondigen Der is vanmorgen of ezegd det wij vanmiddag een oefenaar op de prèekstoel kriegt (Ruw) 3. verbieden (Zuidwest-Drenthe, zuid) Toen die man de kiender wat ofzee, begunde de hiel meute hum uut te jouwen (Bro) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afzeggen , ofzegge , werkwoord
, zeg of, zee of, ofgezaaid , afkondigen D’r wiere vandaeg twêê huwelukke ofgezaaid in de kerk Er werden vandaag twee huwelijken afgekondigd in de kerk Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
afzeggen , aofzegke , werkwoord
, afbestellen , (zie: 'zeggen') VB: Ich heb 't abbenemeent op dat blèdsje aofgezaag, de lêsten tiéd sjtoûng eleng mer gössel drién. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afzeggen , afzègge , sterk werkwoord
, afzeggen; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij gao de liste mis afzègge (Pierre van Beek: TT '70) - gezegd van iemand wiens broek te laag hangt Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |