Woord: alleen
alleen , eene , (bijwoord)
, alleen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
alleen , allèn , allènne, allènnîg, allènt, allìjn, allìjne, allein
, alleen; Drentsch alleenig, Hoogduitsch alleinig, Zuid-Nederlandsch alleenig. Triene ken et bot schoon allende aof (Stad-Groningsch) Zegswijs: allèn is allèn (met den nadruk op is), zooveel als: geheel alleen te wonen is niet zoo mooi als ’t lijkt, ook dat heeft zijne bezwaren. (v. Dale (gewestelijk) alleenig, thans weinig meer in gebruik.) Middel-Nederlandsch allene = eenig, onverzeld. Van personen of zaken, als op zich zelve staande beschouwd; allene sterven = zonder geslacht te worden, van dieren gezegd. Verdam (art. allene II, 2); allènt, ook Oud-Drentsch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
alleen , allein
, alleen, slechts. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
alleen , alleene , alleenig
, alleen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
alleen , allien , bijvoeglijk naamwoord en bijwoord
, Alleen, slechts. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
alleen , allein
, alleen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
alleen , allieën
, alleen, enkel en alleen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
alleen , allenig , alleend
, alleen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
alleen , allene , alleent, allenig
, alleen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
alleen , alléén , allènnig
, alleen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
alleen , alleend , allenig
, alleen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
alleen , alleent , allent
, alleen. Ik bleve alleent achter. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
alleen , alliin
, alleen , És ge veul alliin zét, moet'te iin of ander verzèt zuuke wór ge mi beezeg kunt zén. Als je veel alleen bent, moet je een of ander vertier zoeken waar je mee bezig kan zijn. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
alleen , alliend , allien, alliendig, allienig, allinnig, allennig, a , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. zonder gezelschap zonder iemand erbij, onder vier ogen 3. zonder toezicht 4. alleenstaand, solitair 5. met uitsluiting van iets of iemand anders 6. echter, maar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
alleen , eleng , bijwoord
, alleen , eleng VB: eleng ês mer elenmg. Zw: Vaan eleng: vanzelf. Zw: Van elemng krys te nog gèine vinger ién d'n vot; vaan eleng vanzelf gemakkelijk; vaan eleng Zw: Dat gèit vaan eleng. (antwoord): Vaan eleng krys te nog gèine vinger ién d'n vot.; eenzaam eleng Zw:. Laot mich e ménsje eleng mêt Slivvenhier: laat me een ogenblik met rust. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
alleen , alliejen
, alleen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
alleen , alleent , (bijvoeglijk naamwoord)
, alleen. Bi-j alleent?; Zi’j is ärg alleent. Zie ook: allene, allenig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
alleen , allene , (bijvoeglijk naamwoord)
, alleen. Ik bin allene ekommen; Die vrouwe is ärg allene. Zie ook: alleent, allenig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
alleen , aljin
, alleen , och, tis toch zonde, zon mwooj mèske en dan toch nog aljin = het is toch jammer, zo’n mooi meisje en dan toch nog alleen- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
alleen , allene , allenig, allenig, alleend
, alleen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
alleen , allennig , allinnig , bijwoord
, alleen (Land van Cuijk; Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
alleen , allein , elein
, alleen, vanzelf , Det geit van elein. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
alleen , allein , bijwoord
, alleen, vanzelf Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
alleen , allêen , bijwoord
, alleen; Grôot diktee van de Tilburgse taol 1994 – daor wòrde allêen mar muug van; WBD III.3.1:40 'alleen' = eenzaam Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
alleen , allein
, alleen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |