Woord: benauwd
benauwd , [zuinig, karig] , benaauwd
, zegt men hier voor: zuinig, karig. Elders zegt men naauw ziende, naauw bezet, hetwelk hier ook veel gehoord wordt. Men zegt ook naauw dingen, naauw me Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
benauwd , benaud , benoud
, benauwd, naar, ellendig, bedroefd; zuinig, ’t is ’n benaud spul = ’t is eene verdrietige omstandigheid, als het kleinigheden betreft; ’n benaude kerel = een kleingeestig man, in geldzaken; wat is ’t doch benaud (of: noar) = men moet zich er over bedroeven, nl. over iemands wangedrag, domheid, kleingeestigheid, of: zijne ongelukken, enz.; joa benaud! zooveel als: dat ken j’ begriepen! = ik geloof er niets van; ’n benaud luk bietje = een onnoozel klein stukje; ’n benaud beetje = heel weinig. Noord-Brabant benauwd = zuinig, karig; Oostfriesch benaud = gierig, armzalig; Nedersaksisch nauigkeit = karigheid. Hooft: zich benaauwen = zich bekrimpen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
benauwd , benoud*
, ook in: ’n benoud luk bietje = een bedroefd klein beetje. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
benauwd , benouwd
, benauwd. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
benauwd , benäud , bijvoeglijk naamwoord
, benauwd Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
benauwd , benauwd
, gierig, pinnig Héj is nog te benauwd det ie schiet. Hij is nog te gierig dat hij schijt. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
benauwd , benauwd , bijvoeglijk naamwoord
, Ook: zuinig, gierig, bekrompen. | Ik vind ’t maar ’n benauwde kirrel. Zegswijze ’n benauwd beetje, een heel klein beetje. Vgl. Fries in benauwd bytsje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
benauwd , benauwde , zelfstandig naamwoord ’t
, in de zegswijze niet van dat benauwde, ’oor, niet zo zuinig, niet zo bekrompen doen, hoor. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
benauwd , benaut
, benauder, benautste , benauwd. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
benauwd , benauwd , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. benauwd Ik had ʼt op de börst en had het gloepens benauwd (Pdh) 2. dicht opeen Wij zaten aordig benauwd (Hgv) 3. geweldig, bar Het was benauwd, zoas die vent loog (Eex) 4. bang Hij is zo benauwd as een wezeltie (Hgv), ... ʼt hondtie (Eex), ...een boon in de pot (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
benauwd , benauwd
, (Gunninks woordenlijst van 1908) bang Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
benauwd , benaauwd
, benauwd , Ge moet ze mér’res goed bèvèège, zé mér nie benaauwd ge zult dé wél bemaachtege. Je moet ze goed de waarheid zeggen, ben maar niet benauwd, je zal dat wel krijgen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
benauwd , benauwd , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. erg nauw, erg smal 2. bang, erg angstig 3. kortademig 4. benauwend, drukkend, met zodanige gesteldheid van de lucht dat men problemen krijgt of kan krijgen met de ademhaling 5. beklemmend, met een bezwaard gevoel 6. heel erg, in hoge mate Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
benauwd , benauwd , bijwoord
, bang Hij is van d’n duuvel nog nie benauwd Hij is voor de duivel nog niet bang Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
benauwd , benawd , bijvoeglijk naamwoord
, benauwd , VB: Doég ién siémelsnaom 'n roét oëpe, de gèis hié kepot, zoe benawd ês 't. Zw: De benawde brik mich oét: ik krijg het plotseling benauwd.; bezorgd benawd VB: Dao mäok ich mich neet benawd uüver.; drukkend benawd VB: 't Ês drökkend, benawd wèr, laot v'r 't mer röstig aon doén.; loom benawd VB: 't Ês drökkend, benawd wèr, laot v'r 't mer röstig aon doén. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
benauwd , benèèwd
, benauwd Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
benauwd , benauwd , bijvoeglijk naamwoord
, gierig (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
benauwd , benawdj , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, benauwd Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |