Woord: bende
bende , bènde , vrouwelijk
, bèndes , bende. Waat ein bende: wat een troep! Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bende , bende , de
, bendes , 1. grote groep, grote hoeveelheid Der was een heile bende kinder bai ʼt gemeintehoes (Row), Ze hebt een grote bende keunen in het hokke (Ruw) 2. rommel In dat café is ʼt elke zaoterdag een grote bende (Pdh), Bij die boer is het um huus altied een grote bende (Die) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bende , bende
, troep Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bende , bende , zelfstandig naamwoord
, de 1. troep, grote groep 2. grote groep personen 3. groot aantal exemplaren, grote hoeveelheid 4. zeer rommelige situatie, erg slordige toestand, puinhoop Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bende , bende , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, bendes , - , troep , massa, stel; bende VB: 'n bende voülk wäor op geng. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bende , bènde
, troep, bende , Wa hé d’r toch ’n bènde af gemakt. Wat heb je er toch een troep van gemaakt. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |