Woord: benepen
benepen , benepen
, in de zegswijze d’r benepen uitzien, er bleek, zwak, ziekelijk uitzien. Het woord is de voltooid deelwoordsvorm van (verouderd) benijpen = benauwen, beknellen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
benepen , benepen , benept
, Ook benept (Pdh) = benard, benauwd Die jesse zit mij aordig benepen (Ndo), Ze zit er wat benepen klein behuisd (Sle) of: hebben geen geld (Eex), Hij kwaamp aordig benepen veur de dag niet vrijmoedig (Die), Umdat hij schrök, keek hij benepen toe angstig (Ruw), zie ook benard Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
benepen , benepen , beniept , bijvoeglijk naamwoord
, 1. erg nauw zittend, nauw sluitend 2. niet bep. royaal qua ruimte 3. pover, armoedig 4. benauwd, angstig (van stem) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
benepen , beniëpe , bijvoeglijk naamwoord
, benepen , VB: Bis toch 'ns get rejaoler en doég neet zoe beniëpe Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
benepen , benepe , benieëpe , bijvoeglijk naamwoord
, eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); benepen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |