Woord: berijden
berijden , berijden
, rijdende behalen, bereiken. Ik kan het in een uur berijden voor: ik kan met rijden in een uur daar zijn. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
berijden , beraaie , werkwoord
, Ook: berijden, dekken (door de stier). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
berijden , berien , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. berijden Dat neie peerd kent nog niks, die mow neug ies berien (Dwij), Je maggen het peerd gerust berieden; hij is mak onder het zaodel (Row), Het peerd was nog jong, wie konden hom nog nait berieden (Zui), Dat peerd is rondumme bereden (Ruw) 2. dekken Die hengst hef dat peerd bereen (Rol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
berijden , berieden , werkwoord
, 1. rijden op of over 2. door te berijden een paard doen wennen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
berijden , beriéje , werkwoord
, berijden , (zie: 'rijden') VB: Ich haaw m'n hert vas es dè es kerteermèister mêt gèit bié de sjöttery; 'r hèt nog noets e përd beriéje. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |