Woord: beschijnen
beschijnen , beschienen , sterk werkwoord, overgankelijk
, beschijnen De zun kan net een hoekie van oes kamer beschienen deur het ziedglas (Bor), Mit een lanteern kuj hum mooi beschienen (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
beschijnen , beschienen , werkwoord
, beschijnen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
beschijnen , besjyne , besjynd , werkwoord
, beschijnen , Zw (verwensing) De bis nog neet wërd dat de zon dich besjynt. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
beschijnen , [op iem. of iets schijnen] , beskienen , (werkwoord)
, beskient, beskeen, beskenen , beschijnen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |