Woord: beterschap
beterschap , beterskip , zelfstandig naamwoord de
, Dialectische variant van beterschap (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
beterschap , baetersjap , vrouwelijk
, beterschap. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
beterschap , beterschup , de
, beterschap Hij hef beterschap beloofd (Wei), Ik weens oe beterschop (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
beterschap , beterschop , zelfstandig naamwoord
, de 1. betere gezondheid 2. in beterschop beloven beter gedrag toezeggen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
beterschap , bëtersjap , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, - , - , beterschap , VB: Ich weens uch gooj bëtersjap ! VB: 'r Hèt bëtersjap belaof. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
beterschap , bèterskop , (zelfstandig naamwoord)
, beterschap. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
beterschap , [beterschap] , baetersjap , (vrouwelijk)
, beterschap , Emes baetersjap winse. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |