Woord: bezemrijs
bezemrijs , bessêmriet
, rijs waarvan men riezenbessêms (zie aldaar) maakt. (v. Dale: bezemrijs = dunne teentjes waarvan men boenders, enz. maakt.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bezemrijs , bessumriese
, takken van berkehout om bezems van te maken. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
bezemrijs , bessemrieze
, berketwijgjes waarvan bezems worden gemaakt. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bezemrijs , bessemries , het
, bezemrijs, (berke)takjes voor het maken van bezems ...dan kuj nog mooi wat bessemries snieden (Vri) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bezemrijs , bessemries , zelfstandig naamwoord
, et 1. teentje bezemrijs 2. (verz.) bezemrijs Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bezemrijs , béssemriés , zelfstandig naamwoord onzijdig
, béssemriézer , - , berkentwijg , VB: Béssemriézer woerte gebruk vuur 't mäoke van bésseme. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |